Wat betekent farcela in Italiaans?

Wat is de betekenis van het woord farcela in Italiaans? Het artikel legt de volledige betekenis uit, de uitspraak samen met tweetalige voorbeelden en instructies voor het gebruik van farcela in Italiaans.

Het woord farcela in Italiaans betekent overleven, het maken, , halen, erdoor komen, er bovenop komen, zichzelf redden, het redden, zegevierend, uitstellen, opschorten, uitvoeren, doen, bouwen, maken, doet, doen, uitvoeren, maken, doen, maken, bereiden, gooien, werpen, rollen, doen, doen, indienen, doen, bespreken, behandelen, spelen, opvoeren, afleggen, behangen, schilderen, inrichten, rijden, gaan, bezoeken, laten, laten, overlaten, maken, houden, sluiten, doen, maken, opstellen, zijn, bellen, telefoneren, nemen, gaan met, vervaardigen, uithollen, uigutsen. Raadpleeg de onderstaande details voor meer informatie.

Luister naar uitspraak

Betekenis van het woord farcela

overleven

verbo intransitivo (informale)

Non so come, ma ce l'ho fatta in tutti questi anni.

het maken

(raggiungere il successo)

Nel mondo di Hollywood una nomination all'Oscar è un segno che ce l'hai fatta.

verbo intransitivo

halen

verbo transitivo o transitivo pronominale

Pensavo che avrei perso l'autobus, ma ce l'ho fatta!

erdoor komen, er bovenop komen

(sopravvivere)

Dopo quel terribile incidente non eravamo sicuri se l'avrebbe fatta, ma grazie a Dio ce l'ha fatta!

zichzelf redden

(informale)

Julian lasciò casa a 18 anni e imparò a cavarsela da solo.

het redden

Stai passando un periodo emotivamente difficile, ma riuscirai a superarlo.

zegevierend

È bello vedere vincere la nostra squadra ogni tanto.

uitstellen, opschorten

(informale: rimandare, rifiutare)

Oggi non possiamo incontrarci. Possiamo fare la prossima settimana?

uitvoeren, doen

verbo transitivo o transitivo pronominale

Che cosa fai questo pomeriggio?

bouwen, maken

(realizzare)

I bambini costruivano case con i mattoncini.

doet

verbo transitivo o transitivo pronominale

Fa i compiti ogni sera.

doen, uitvoeren

Io faccio i piatti, visto che tu hai cucinato.

maken

I tessitori hanno fatto un cappello di fronde di palma.

doen

verbo transitivo o transitivo pronominale

Che cosa fai per vivere?

maken, bereiden

Mia madre vuole fare un dolce per la mia festa.

gooien, werpen, rollen

verbo transitivo o transitivo pronominale (nel gioco del bowling)

Ha fatto una partita perfetta.

doen

verbo transitivo o transitivo pronominale

Fai quello che dico, non quello che faccio.

doen

verbo transitivo o transitivo pronominale

Fai così con le mani.

indienen

verbo transitivo o transitivo pronominale (legale: fare causa)

Lei ha fatto causa al suo datore di lavoro.

doen, bespreken, behandelen

verbo transitivo o transitivo pronominale

Non abbiamo ancora fatto trigonometria.

spelen, opvoeren

verbo transitivo o transitivo pronominale

Faremo Amleto la prossima volta.

afleggen

verbo transitivo o transitivo pronominale

Abbiamo fatto cinquecento miglia in due giorni.

behangen, schilderen, inrichten

verbo transitivo o transitivo pronominale

La camera del bambino l'hanno fatta gialla, per sicurezza.

rijden, gaan

Stavano facendo trenta miglia all'ora quando l'altra automobile li ha tamponati.

bezoeken

Faremo la Riviera quest'estate.

laten

verbo transitivo o transitivo pronominale

Devo fare riparare la macchina.

laten

verbo transitivo o transitivo pronominale

Devo fare riparare la macchina.

overlaten

verbo transitivo o transitivo pronominale (matematica)

Cinque meno tre fa due.

maken

verbo transitivo o transitivo pronominale

Facciamo un bambino!

houden

Tutti i candidati hanno fatto un discorso.
een toespraak houden, een toespraak geven

sluiten

verbo transitivo o transitivo pronominale

Le parti coinvolte hanno fatto un accordo.
een overeenkomst sluiten

doen

verbo transitivo o transitivo pronominale (pagare)

Adam fa un versamento per la macchina ogni mese.
een betaling doen

maken, opstellen

verbo transitivo o transitivo pronominale (deliberare)

I parlamenti fanno le leggi.

zijn

verbo intransitivo

Due più due fa quattro.

bellen, telefoneren

(telefonate)

nemen

verbo transitivo o transitivo pronominale (bagno, doccia) (van douche/bad)

Sono sporchissimo. Ho proprio bisogno di fare un bagno.

gaan met

(vacanze, ecc.) (vakantie)

L'anno scorso abbiamo fatto una vacanza in Argentina.

vervaardigen

uithollen, uigutsen

Laten we Italiaans leren

Dus nu je meer weet over de betekenis van farcela in Italiaans, kun je leren hoe je ze kunt gebruiken aan de hand van geselecteerde voorbeelden en hoe je lees ze. En vergeet niet om de verwante woorden die we voorstellen te leren. Onze website wordt voortdurend bijgewerkt met nieuwe woorden en nieuwe voorbeelden, zodat u de betekenissen van andere woorden die u niet kent, kunt opzoeken in Italiaans.

Ken je iets van Italiaans

Italiaans (italiano) is een Romaanse taal en wordt gesproken door ongeveer 70 miljoen mensen, van wie de meesten in Italië wonen. Italiaans gebruikt het Latijnse alfabet. De letters J, K, W, X en Y komen niet voor in het standaard Italiaanse alfabet, maar komen wel voor in leenwoorden uit het Italiaans. Italiaans is de tweede meest gesproken taal in de Europese Unie met 67 miljoen sprekers (15% van de EU-bevolking) en het wordt als tweede taal gesproken door 13,4 miljoen EU-burgers (3%). Italiaans is de belangrijkste werktaal van de Heilige Stoel en dient als de lingua franca in de rooms-katholieke hiërarchie. Een belangrijke gebeurtenis die heeft bijgedragen aan de verspreiding van het Italiaans was de verovering en bezetting van Italië door Napoleon in het begin van de 19e eeuw. Deze verovering stimuleerde de eenwording van Italië enkele decennia later en duwde de taal van de Italiaanse taal. Italiaans werd een taal die niet alleen werd gebruikt door secretarissen, aristocraten en de Italiaanse rechtbanken, maar ook door de bourgeoisie.